Hans Jansen (1931-2019), de historicus die anti-judaïsme agendeerde in Nederland
Afgelopen woensdag overleed theoloog Hans Jansen. Eric Ottenheijm over de “historicus die anti-judaïsme agendeerde in Nederland”.
Door: Eric Ottenheijm
De katholieke kerkhistoricus Hans Jansen bekleedde tussen 1990 en 2001 de James Parkes leerstoel in Brussel, vernoemd naar de vooroorlogse theoloog die schreef over christelijk antisemitisme. Sinds 2002 was Jansen, vaak verward met de gelijknamige arabist, werkzaam vanuit het in Brussel gevestigde, Simon Wiesenthal Centrum.
Jansen zal vooral worden herinnerd door zijn epochale Christelijke theologie na Auschwitz (1981). Het boek was een min of meer droge inventarisatie van christelijke polemiek jegens jodendom en van volkse vormen van Jodenhaat in het christendom, incluis de verlichtingsdenkers, en is een langgerekte aanklacht jegens de christelijke traditie. De titel zette de lezer op een verkeerd spoor: in zekere zin zou je kunnen zeggen dat zeker zijn eerste boek de theologie vóór Auschwitz besprak: deel 1 – met de ondertitel ‘Theologische en kerkelijke wortels van het antisemitisme’ – behelst een fragmentarisch en bibliografisch overzicht van 19 eeuwen anti-Joodse polemieken en christelijke apologie. Bij het begrip ‘Theologie’ denk je echter allereerst aan een min of meer systematisch doordachte doordenking van geloofsinhouden en geloofspraxis, en de titel ‘Theologie na Auschwitz’ was in dat opzicht verwarrend.
Deel 2 – ‘Nieuwtestamentische wortels van het antisemitisme’ – bood in dat opzicht al ietwat meer soelaas: het boek biedt een bibliografische uitleggeschiedenis van nieuwtestamentische passages, en daarmee wil het de Bijbelse wortels van Jodenhaat en de reactie daarop bloot leggen. De ondertitel – Diagnose en therapie in geschriften van joden en christenen – wees op de gestaag opkomende stroom publicaties sinds de dertiger jaren. Een zekere leesvermoeidheid treedt op wanneer je de ene na de andere theoloog de revue ziet passeren maar niet echt scherper inzicht krijgt in hun exegetische of theologische oordeelsvorming. Hier wreekt zich de ijver van Jansen waarin hij verslag doet van zijn leeswerk: zelfstandig historisch, exegetisch of theologisch onderzoek ontbreekt. Verder kon dit boek weinig rekening houden met de gestage stroom publicaties die vooral in de tachtiger de relatie tot het jodendom thematiseerden op exegetisch, patristisch en liturgisch niveau, en daarbij de interactie tussen joden en christenen in de Laat Antieke Oudheid in een meer sociaal historisch perspectief te analyseren. Zo duidde een in die zelfde tijd verschijnende studie van Wayne Meeks over Johannes Chrysostomos en diens visie op het Jodendom meer als uiting van ambivalentie en onzekerheid dan van christelijke en politieke dominantie, en dat kwam in Jansens boeken minder scherp voor het voetlicht. Niettemin was Jansen’s poging om de wortels van het latere, vooral middeleeuwse en vroeg moderne, christelijke antijudaisme bloot te leggen een adequate uiting van de tijdsgeest. Jansen kreeg al snel de kritiek dat het antisemitisme van een wezenlijk andere categorie was, als product van het pseudo-wetenschappelijke racisme van de negentiende eeuw. Die kritiek snijdt echter slechts deels hout: de vermaarde Holocaust historicus Raoul Hillberg had er al op gewezen dat de effecten van de antijoodse retoriek van de christelijke traditie een onmisbaar element gingen uitmaken van de nazistische retoriek, en de geesten rijp maakten voor een politiek die zich voor een deel van haar repertoire zelfs kon beroepen op kerkelijke voorlopers. Zelfs het meer recente standaardwerk van Zygmunt Bauman over de relatie tussen Holocaust en de moderniteit wijst op de noodzakelijke bijdrage van eeuwenoud christelijk geloofsgoed. Op dit punt had Jansen het gelijk aan zijn zijde.
Jansen’s werk, vooral gebaseerd op bibliografisch onderzoek en resultaat van noeste ijver en gedrevenheid, ontving een gemengde receptie: naast bewondering oogstte hij forse kritiek, met name onder historici van de christelijke oudheid en middeleeuwen. Enige jalousie de métier zal die kritiek niet vreemd zijn geweest, gezien de publieke aandacht en de kerkelijke impact van zijn werk. Kerkelijke schuldverklaringen over de Shoa en een positief geformuleerde theologische politiek, in de tweede helft van de tachtiger jaren en (voor de katholieke kerk) in 1995, zijn denk ik niet los te zien van het stof dat Jansen met zijn boeken deed opwaaien. Niettemin schiet het werk tekort in de – contextuele – duiding van antijudaïsme: het boek ademt een retoriek van een continue en in essentie gelijkblijvende Jodenhaat, die als vanzelf uitmondt in het nazistische antisemitisme. Jansen maakt het christendom zo medeverantwoordelijk voor Auschwitz. Naast deze morele visie op de kerkgeschiedenis ademt Jansen ook een meer essentialistische visie op het christendom als nu eenmaal behept met een virus van Jodenhaat. Het is de combinatie van deze twee uitgangspunten die zijn werk tegelijk prikkelend en omstreden maken.
Verrassend in zijn oeuvre was het boek over de oorlogspaus, Pius XII. Te midden van een inmiddels tot een aardige waslijst uitgroeiende reeks publicaties verscheen in 2000 De zwijgende paus ? Protest van Pius XII en zijn medewerkers tegen de jodenvervolging in Europa (Kampen, Kok) Jansen’s verdediging van deze paus en zijn politiek in dit kloeke boek verbaasde vriend en vijand. Maar wie het boek goed leest kan niet anders dan onderkennen dat Jansen zijn betoog opbouwt volgens een zelfde lijn als in zijn eerdere boeken: hij ontvouwt zijn historisch relaas als een moreel exposé en vanuit een consequent, vooraf bepaald oordeel: de paus was welwillend maar beperkt in zijn handelingsopties. Evenmin als de eerdere, notoire, criticasters van de paus, de toneelschrijver Rolf Hochhut of de historicus Joh Cornwell, levert Jansen echt bewijs voor zijn visie: sterker nog, indirecte aanwijzingen en zelfs het ontbreken van bewijs worden, in een morele mal geperst, positief geduid: de paus was zeker geen antisemiet (inderdaad plausibel, door de meeste kritische historici gedeeld), een vurig tegenstander van het nazisme (plausibel, zij het dat hij hierin overtroffen werd door zijn anticommunisme en dat hij een grote liefde koesterde voor de Duitse hang naar autoritaire politieke orde), kwam met stille diplomatie op voor de redding van joden in Rome en omgeving (enige rol van de paus hierin is vooralsnog onbewezen) en zou meerdere malen openlijk protest hebben overwogen (onbewezen). Jansen verwijst naar de kersttoespraak van Pius XII in 1942, en roept in een interview zijn vaders reactie hierop in herinnering. Maar van een expliciete veroordeling van de Shoa was daarin geen sprake, en de paus zou daarvan zijn weerhouden door angst voor het lot van ondergedoken Joden in zijn omgeving, als ook door de dreiging jegens de kerk. Frappant is dat deze verdedigingslijn sterk lijkt op een argument dat de toenmalige kardinaal Simonis in 1997 eveneens naar voren bracht, met verwijzing naar het mondelinge getuigenis van zuster Pasqualina, en waarin de paus zou zijn geschrokken van het lot van de Nederlandse katholiek gedoopte joden in het kielzog van het bisschoppelijk protest van de Nederlandse bisschoppen in juli 1942. Helaas is de geloofwaardigheid van dit getuigenis omstreden. Dat Jansen zich als een pleitbezorger van de omstreden paus en diens politiek ontpopte is minder verbazingwekkend in het licht van zijn gehele oeuvre: zijn boeken lezen als een lang uitgerekt schotschrift, als aanklacht dan wel als apologie. Jansen neemt stelling in en onderbouwt die vervolgens met zijn noeste leesijver.
Jansen was zo niet wars van een morele en politieke visie op de geschiedenis. Dat bleek ook in zijn imposante boeken over antisemitisme en Jodenhaat in de Islam. In 2006 publiceert hij Van Jodenhaat naar zelfmoordterrorisme. Islamisering van het Europese antisemitisme in het Midden-Oosten (Groen: Heerenveen). Zonder kennis van Arabisch, of van enige andere taal van de islamitische wereld, werkte Jansen volgens een zelfde recept: hij levert een bibliografisch onderbouwde geschiedschrijving, en verzamelt onthutsende teksten uit de Islamitische wereld. Nieuw was hier zijn bijzondere aandacht voor cartoons: op een cd rom stelde hij die als afzonderlijke bron beschikbaar. Het geheel leest als een lang aangehouden aanklacht jegens zowel de politieke islam als het westen. De hoofdlijn van dit boek luidt immers dat de Islam zelf weliswaar geen wezenlijk antisemitische teneur kent, maar dat die door christelijke missionarissen en koloniale machthebbers in het Midden Oosten is geïmporteerd in de negentiende eeuw en sindsdien een volstrekt eigen leven is gaan leiden. Met name het zionisme en de stichting van de staat Israël hebben aan dit antisemitisme een nieuwe dynamiek en brandstof gegeven, met het antisemitisme als de humus (excuseer de slechte woordgrap) van de Arabische politiek. In dat oordeel gaat Jansen wel erg snel voorbij aan de rol van politieke verhoudingen, zowel als het gaat om de rol van antisemitische propaganda in de legitimatie van despotische regimes als in de rol van de Israëlische politiek zelf. Ook nu is Jansen niet wars van essentialistische uitspraken: het aanvaarden van de joodse staat in de het islamitische grondgebied van de Ulama (gemeenschap van de gelovigen) is voor de Islam een onoverkomelijk obstakel. Moslims zullen vanuit hun geloof Joden zien als dhimmi, en daarmee onderworpen aan Islamitische heerschappij, en Israël nimmer kunnen aanvaarden. Dat verscheidene Islamitische landen een vredesverdrag dan wel een politieke modus vivendi met de Joodse staat kennen of nastreven, is in dat verband blijkbaar ondergeschikt. Dit argument herhaalt hij, zij het met enige nuance na de kritiek op zijn eerdere werk, in het bijna identieke Waarom mag Israël niet bestaan in het Midden-Oosten? (Heerenveen: Jongbloed, 2015). Niettemin onderstreept Jansen met recht de dodelijke impact van Jodenhaat en antijoodse propaganda in de Islamitische wereld, en als niet beperkt tot de politieke Islam. Recente aanslagen en de rol van Jodenhaat daarin wijzen zowel politici als academici op dit nogal veronachtzaamd probleem.
De voornaamste bijdrage van Jansen, als historicus, is zijn verzameling van bronnen en data, als ook het agenderen van antisemitisme als een historisch fenomeen. De verontrusting over de consistentie en onuitroeibaarheid van die haat dreef hem tot een imposant en indrukwekkend oeuvre. Dat oeuvre roept bewondering op, maar noopt tegelijk tot terughoudendheid in het overnemen van zijn historische oordelen. Jansen wist een thema te agenderen dat, helaas, aan actualiteit niets heeft ingeboet.
Eric Ottenheijm is docent Jodendom en Bijbelwetenschappen Universiteit Utrecht en voorzitter van Shaar (denktank van Joden en christenen in het OJEC). Foto: Youtube.