De ‘Joodse afkomst’ van Adolf Hitler blijkt een hardnekkige mythe
De recente bewering van de Russische minister van Buitenlandse Zaken, Sergej Lavrov, als zou door de aderen van Adolf Hitler Joods bloed hebben gestroomd, kent een lange geschiedenis. Ze dateert al uit de tijd dat de nazi’s in Duitsland nog niet aan de macht waren en dook ook na 1945 regelmatig op. Zelfs serieuze historici hechtten er aanvankelijk geloof aan. Pas in het begin van deze eeuw hebben DNA-testen bij de Europese en Amerikaanse takken van de Hitlerfamilie definitief laten zien dat het nepnieuws was.
Door: Ton Crijnen
Het betrof hier de bijvangst van onderzoek dat de Vlaamse journalist Jean-Paul Mulders in 2009 liet verrichten naar beweringen van de Franse spoorwegmedewerker Jean-Marie Loret dat hij een onwettige zoon van Adolf Hitler was. Dat bewijs werd niet geleverd. Wel bleek dat de Y-chromosomen van Hitlers nog levende verwanten in Oostenrijk en van familie die in de loop der jaren naar Long Island (V.S.) was geëmigreerd, sterke overeenkomsten vertoonden.
Daarmee werd duidelijk dat beweringen als zou Alois Hiedler, de vader van Adolf Hitler, de nakomeling zijn geweest van een Joodse baron Rothschild, van een Joodse familie uit Boekarest of een jonge telg uit het Joodse gezin Frankenberger in Graz op niets berustten. Impliciet was ook de aan Hitler toegeschreven Joodse wortels onzin.
Zelf heeft Adolf Hitler zijn afkomst altijd met een waas omgeven, hoogstwaarschijnlijk omdat zijn vader Alois een onwettig kind was. Want Georg Hiedler, de latere man van Adolfs grootmoeder van vaderskant, Maria Anna Schicklgruber, was wellicht niet de echte vader van Alois. Mogelijk was dat Nepomuk Hiedler, de broer van Georg, in wiens huis Alois opgroeide omdat het bij de jongen thuis armoe troef was. Later toonde zijn beruchte zoon Adolf zich tevreden dat hij Hitler heette. Kennelijk was dat een verschrijving bij de burgerlijke stand toen Alois, die tot 1877 zijn moeders naam – Schicklgruber – droeg, daarna, 29 jaar oud, de achternaam Hiedler, overnam. Adolf vond die te saai en te verwijfd, en Schicklgruber te lomp en vooral te onpraktisch. De groet ‘Heil Schicklgruber’ in plaats van ‘Heil, Hitler’, zou op ieders lachspieren hebben gewerkt.
De eerste berichten als zou de leider van de NSDAP van Joodse afkomst zijn doken begin jaren twintig van de vorige eeuw op in cafés in München. Al gauw schreef de linkse pers er over. Zo vroeg in 1921 de sociaaldemocratische Münchener Post zich af of de in Beieren opkomende ster aan het ultrarechtse politieke firmament die vol antisemitisch venijn zat, niet zelf van Joodse komaf was. Dat kwam hard aan bij Hitler die veel te verliezen had als zou blijken dat een van zijn voorouders niet raszuiver was. De Münchener Post kreeg daarom direct een verschijningsverbod toen Adolf in 1933 rijkskanselier werd.
Ook na de machtsovername van de nazi’s in januari 1933 bleven er geruchten circuleren over een eventueel Joodse afkomst van Hitler. In die jaren deed zelfs het apocriefe verhaal de ronde dat de oma van de Führer, Maria Anna Schicklgruber dus, van Joodse afkomst was geweest.
Dit soort geruchten leek aan waarheidsgetrouwheid te winnen door onthullingen als die van Reinold Hanisch, in 1909 Hitlers buurman en vriend in de Weense daklozenopvang. Hanisch vertelde dertig jaar later dat Adolf uitstekend had kunnen opschieten met de daar aanwezige Joden. Met een van hen, Josef Neumann, raakte hij zelfs bevriend.
Deze pro-Joodse houding werd bevestigd door een anonieme bron uit Brünn (Brno) die in 1912, net als Hitler, in het lokale ‘tehuis voor mannen’ verbleef. Met Joden, die hij een uiterst verstandig volk noemde, kon Adolf het ook daar prima vinden. Hij nam het vastberaden voor hen op als ze door anderen beschuldigd werden van rituele moorden.
De verhalen van Hanisch en die van de onbekende man uit Brünn deden later, toen Hitler geleidelijk een steeds belangrijker rol in de Duitse ultrarechtse beweging begon in te nemen, bij tegenstanders de overtuiging postvatten dat het niet anders kon of hij moest zelf ook een Jood zijn.
En dan was er nog het al eerdergenoemde verhaal over de Joodse familie Frankenberger. Naar verluidt had Hitlers oma van vaderszijde, Maria Anna, als kokkin gewerkt bij deze rijke familie die in Graz zou hebben gewoond. Daar zou de 19-jarige zoon des huizes haar zwanger hebben gemaakt van Adolfs vader Alois, die zo met Joods bloed zou zijn ‘besmet’. Hij had die ‘smet’ doorgegeven aan zijn zoon, aldus de berichten.
Hans Frank, nazi van het eerste uur, vertrouweling van Hitler en later als gouverneur-generaal van het Generaal Gouvernement in Polen direct betrokken bij het massaal uitmoorden van de Joden daar, schreef in de maanden voor zijn executie op 16 oktober 1946 – hij werd opgehangen – zijn memoires. Daarin vertelde hij het verhaal dat hij zestien jaar eerder een keer bij de Führer was ontboden in diens Beierse appartement aan de Prinzregentenplatz 16 in München.
Bij die gelegenheid zou Hitler hem hebben gezegd dat hij een brief had ontvangen van zijn neef William Patrick Hitler die toen in Engeland verbleef. In zijn brief schreef deze dat hij een onderzoek had ingesteld naar de Joodse afkomst van zijn oom en dat sommige feiten uit de familiegeschiedenis maar beter niet in de openbaarheid konden komen. Als tegenprestatie eiste de jonge chanteur een fors geldbedrag. Kon Hans Frank daar iets tegen doen?
Die onderzocht, naar eigen zeggen, de zaak en stuitte op het verhaal over de familie Frankenberger. Hij vertelde de Führer zijn bevindingen, maar die bleek van de zaak op de hoogte te zijn. Hitler zei dat hij van zijn vader en grootmoeder had gehoord dat het verhaal niet klopte. Alois was niet de zoon van Frankenberger-junior, maar Maria Anna en haar man hadden net gedaan alsof dat wel zo was om op die manier de familie te kunnen chanteren. Dat lukte. De pater familias Leopold Frankenberger had tot het veertiende jaar van Alois alimentatie betaald.
Frank zou Hitlers uitleg hebben geaccepteerd, Maar, zo schreef hij, “dit sluit niet helemaal uit dat der Führer toch Joodse voorouders heeft gehad”. Hans Frank beweerde dat hij brieven had gevonden tussen de Frankenbergers en Maria Anna die dit vermoeden rechtvaardigden. In de jaren die volgden dook Franks verhaal telkens weer op. Vooral in de jaren ’50, maar bijvoorbeeld ook nog begin 1982 in Saoedi-Arabië. En onlangs dus weer in Rusland waar de kritiek op Lavrovs uitlatingen vanuit Israël en elders door diens ministerie in Moskou als ‘onhistorisch’ werd afgedaan.
In augustus 1942 had de Gestapo in opdracht van Reichsführer-SS Heinrich Himmler ook nog een onderzoek ingesteld naar Hitlers vermeende Joodse afstamming. Maar dat leverde evenmin iets op.
Inmiddels hebben prominente Hitler-biografen als Joachim Fest (in 1973), Brigitte Hamann (1996), Ian Kershaw (1998) en Volker Ullrich (2013) Franks relaas ontmaskerd. Zij lieten zien dat Graz nooit een Joodse familie Frankenberger heeft gekend. Ook is er geen enkel bewijs dat Maria Anna ooit in die stad heeft gewoond. De zogenaamde correspondentie tussen haar en de familie Frankenberger is, alle naspeuringen ten spijt, nimmer boven tafel gekomen. En op het moment van de geboorte van Hitlers vader Alois was zijn vermeende verwekker niet negentien jaar, maar tien!
Ook het verhaal van Franks gesprek met Hitler rammelt aan alle kanten. Een voorbeeld: De nazileider zou hem onder meer hebben gezegd dat zijn grootmoeder hem had verteld hoe ze de familie Frankenberger had opgelicht. Maar bij de geboorte van Hitler was oma al veertig jaar dood.
Daarom, én dankzij het DNA-bewijs, kunnen we het verhaal van de Joodse afkomst van Adolf Hitler gevoeglijk naar het rijk der fabelen verwijzen.
Waarom Hans Frank al die verzinsels in zijn memoires heeft opgediend? Waarschijnlijk om, net als Lavrov, te willen ‘bewijzen’ dat ‘de grootste antisemieten de Joden zelf zijn’ (zijn eigen woorden!). En zoals de Rus de echte Jood Zelensky nodig heeft om de eigen schuld voor alle oorlogsellende op de Oekraïners af te kunnen schuiven, had Frank de verzonnen Jood Hitler nodig om hetzelfde te doen met de verantwoording voor de Holocaust waarbij hij zelf een belangrijke rol had gespeeld.
Geraadpleegde lectuur:
– Frank, Hans, Im Angesicht des Galgens. Deutung Hitlers und seiner Zei aufgrund eigener Erlebnisse und Erkentnisse, Neuausgabe. München-Gräfeling 1953.
– Fest, Joachim, Hitler, eine Biographie. Frankfurt am Main 1973;
– Hamann, Brigitte, Hitlers Wien. LehrJahre eines Diktators. München 1996;
– Kershaw, Ian, Hitler 1889-1936, Hubris. London 1998;
– Rosenbaum, Ron, Explaining Hitler. The Search for the Origins of His Evil. New York 1998,
– Ullrich, Volker, Adolf Hitler.Teil I: Die Jahre des Aufstiegs 1889-1939. Frankfurt am Main 2013;
– De Boer, Sj., De Hitler Mythes. De feiten over de grootste mythes. Driebergen 2015.
___
Ton Crijnen (1942) is historicus en journalist. Hij schreef voor dag- en weekblad De Tijd en dagblad Trouw, onder meer over religieuze onderwerpen. Van zijn hand verschenen de boeken ‘De Baader Meinhofgroep’ (1975) en ‘Nieuwe moslims, veertien portretten van tot de islam bekeerde autochtone Nederlanders en Vlamingen’ (1999).